In de jaren zestig hadden wij een ontzettend joviale huisarts, dokter Jongebreur. Hij droeg standaard een drollenvanger: een plus four, een pofbroek die net over de knie valt en sluit met een goud-of zilverkleurige knoop. Daaronder gebreide kousen met geometrische patronen in gedekte aardetinten en een stevige enkelhoge beigekleurige schoen. Hij oogde als een verdwaalde Oostenrijker in wandeltenue.
In die tijd reden dokters nog gewoon visite, in hun eigen auto en zonder bijrijder. Bij koorts mocht je onder geen beding naar buiten.
Als ik ziek was, mocht ik de op de bank in de huiskamer liggen onder een AaBe deken. Die had je toen. Van die geruite wollen dekens.
Vanaf mijn ziekbed hoorde ik geluiden in de gang. Schermutselingen: mijn moeder wilde de dokter bellen, maar volgens mijn vader was dat iets voor mannen. Even later hoorde ik hem plechtstatig beweren dat ik al twee dagen ruim negenendertig graden koorts had (terwijl wij niet over een thermometer beschikten) en dat mijn toestand in rap tempo verslechterde. Ik stopte mijn Donald Duck onder de deken, ik zeeg met gesloten ogen in de kussens, ik wilde niet het verkeerde beeld oproepen.
De bel. De deur vloog open, de dokter galoppeerde naar binnen, hij was er heer en meester, zijn vrolijke stem galmde door het hele huis. Als de dokter er was, kwam het hele huis tot leven. Hij plofte in een stoel, liet zich de borrel goed smaken en keek vanuit zijn ooghoek naar de bank waar ik amechtig ziek lag te zijn. Af en toe produceerde ik voor de vorm een verontrustende hoest.
Na de tweede borrel kwam hij met zijn stethoscoop lachend op me af: even luisteren, jongedame. Niets aan de hand, hij kneep net iets te hard in mijn neus, een onschuldig griepje, gewoon even uitzieken. Hij aaide over mijn bol.
En daar ging hij weer, de dokterstas nonchalant met zich mee zwaaiend. De voordeur viel met een klap in het slot. We hoorden de motor van zijn Mercedes ronken, piepende banden, hij was weg.
Als je geen koorts had, moest je naar het spreekuur. Zonder afspraak. Een overvolle wachtkamer. Geen nummertjes. Wachten tot je een ons woog. Brood mee. Monkelende mannen in de ziektewet. Hoopvol. De grijns op hun gezicht als ze terugkwamen van de dokter. Het fluisteren: ik heb er weer drie maanden bij! Duim omhoog van hun maten.
Als je pech had, moest dokter onverwacht weg: bevalling. Dropen we teleurgesteld af. Maar zonder gemopper. Dokter kon het ook niet helpen.
Tegenwoordig is het heel anders. Niet het ziek worden, dat is van alle tijden. Ineens is er het besef: ik ben ziek. Ondefinieerbaar als het om de ingrediënten gaat, volstrekt helder qua gevoel. En wie beter is, weet niet meer hoe het was om ziek te zijn.
Maar goed. Ik was dus ziek. Goed ziek. Ik kon geen column meer schrijven. Ik moest erop uit. Mijn ziekte tonen. Ik sprak in op bandjes, volgde een keuzemenu. Drukte de 1 in, daarna de 2.
Van de mevrouw van de triage mocht ik naar de dokterspost bij het Antonius ziekenhuis. Op afspraak. Tien over twee.
Ik zat met nog twee anderen in de wachtkamer. Ik was precies op tijd aan de beurt. Een keurige dokter. Hij keek in zijn computer om te weten wie ik was. En toch wist ik dat ik niet verontrustend hoefde te hoesten: hij zou me serieus beluisteren en me vervolgens behandelen volgens de meest recente protocollen.
En toch wrong het.
Ontdek meer van De Digitale Stad Nieuwegein
Abonneer je om de nieuwste berichten naar je e-mail te laten verzenden.