Het zusterhuis Nazareth in Gein (1423 – 1573)

Het huidige voetpad aan de oostzijde van de Doorslag, ten zuiden van de Geinbrug, wordt vervangen door een fiets-/voetpad. Deze mededeling stond op De Digitale Stad Nieuwegein. Op de gemeentelijke website is donderdag 27 oktober 2011 bovendien het volgende nieuwsbericht verschenen: “Vanwege het aanleggen van een nieuw fiets-/voetpad in Park Oudegein is het noodzakelijk om de oude af te sluiten voor al het verkeer. De werkzaamheden vinden plaats vanaf 31 oktober tot eind december.” Dit pad ligt in het gebied waar eeuwen terug de stad Gein lag en op de ruïnes waarvan in 1423 een nonnenklooster werd gesticht.

De geschiedenis van het klooster is nauwkeurig opgetekend door de in 1565 benoemde rector Jan Aerts Buysling. Het is de enige bekende bron uit de zestiende eeuw die melding maakt van de wetenswaardigheden van het klooster. In de negentiende eeuw maken meerdere onderzoekers van de Kroniek van Buysling gebruik en ook voor dit artikel is de tekst ervan geraadpleegd.

De stad Gein
Het dorp Gein waar in 1217 een eerste kerk is gebouwd, kreeg op 30 januari 1295 van de Utrechtse bisschop Jan van Zierik stadsrechten. Tijdens diverse oorlogen werd het stadje, waarvan vermoed wordt dat het zo’n 600 inwoners telde, meerdere keren verwoest (1333 en 1348). In de herfst van 1402 tenslotte is het Jan van Arkel die met een bende krijgslieden vanuit zijn woonplaats Hagestein naar Vreeswijk en Gein komt. Beide plaatsen worden geplunderd en platgebrand. De Geer schrijft daarover: “Zoo verminderden en verarmden de kerpselgenooten van dat Gein allengs in die mate, dat bij het overlijden van hun toenmaligen pastoor, zij niet meer in staat waren om uit eigen middelen eenen priester te onderhouden.”

In de in 1402 verwoeste stad bleven, zoals valt af te leiden uit de loop van de geschiedenis, de kerk en de pastorie behouden. Buysling noemt dat ook in zijn kroniek: “…. ende als de plaetse int Geyn, haer wel aenstont, om des kerks wil, daer noch een pastory was….”

In 1843 is van de stad Gein weinig meer over. Van der Monde schrijft daar over: “Het staat als eene ambachtsheerlijkheid bekend, welke, eene oppervlakte van nagenoeg 130 bunders beslaande, op het einde der voorgaande eeuw ook met Jutphaas werd vereenigd. Vier hofsteden, eene herberg en nog enkele dagloonerswoningen zijn over deze kleine landstreek verspreid, en worden door ongeveer 100 zielen bewoond.”

Sint Elisabethsvloed en het dorp Almkerk
Uit de Kroniek van Buysling tekent L.G. Visscher op: “Ende nae dat alle dijcken bynaer in Hollant, Zeelant, Vrieslant, deur waren gebroocken, op S. Elizabethsnacht (18 november 1421-Red) ende den dijck tusschen S. Geertruydenbergh ende Dordrecht, soo grotelicx was gescheurt ende gebroocken, datter 72 dorpen bleuen verdronken, onder welcke Almkerck meede gerekent wert, alwaer 3 susteren een convent plachten te hebben.”

De Sint-Elisabethsvloed van 1421 was een watersnood die plaatsvond op of rond 19 november 1421, de naamdag van Sint-Elisabeth. Vermoedelijk werd de ramp veroorzaakt door een bijzonder zware noordwesterstorm, gevolgd door een zeer hoge stormvloed. Van springvloed zoals bij de Watersnood van 1953 was toen geen sprake, maar het natte weer was er de oorzaak van dat het oppervlaktewater, afkomstig van de rivieren, nog zeer hoog stond.

De dijkdoorbraken en overstromingen richtten in Zeeland en Holland grote verwoestingen aan. Het aantal slachtoffers is in de loop van de tijd door mythevorming opgelopen tot 100.000. Latere schattingen geven aan dat mogelijk slechts ongeveer 2.000 mensen de dood vonden.

Een hardnekkig misverstand wil dat de Biesbosch door deze stormvloed in één nacht is ontstaan. Bij deze vloed braken weliswaar de dijken van de toenmalige Groote of Hollandsche Waard, maar het duurde nog enige tientallen jaren voor het gehele gebied onder water stond en de Biesbosch met zijn kreken en riet vormde.

Gevlucht voor het water
Vanuit het nonnenklooster van “de derde leefregel  van St. Franciscus” in Almkerk vluchtten drie nonnen naar Utrecht. Het waren Dien, Jan Aerts dochter van Baeck en Lijsbet van Giffen. Daar kregen ze onderdak bij een welgestelde weduwe, Aertgen Buys. Ook in Utrecht woonde toen “eene rijke maagd”, Beatrix van Dordrecht, die contacten had onderhouden met de kloostergemeenschap in Almkerk. Het vijftal hoopte dat het dorp Almkerk weer droog zou komen te vallen door een spoedig herstel van de dijken. Daarin werden ze echter teleurgesteld. De Geer schrijft in zijn boek op bladzijde 271, dat Almkerk pas in 1461 na het herstel van de dijken weer droogviel.

Op zoek naar een nieuw klooster
In 1423 vernam Beatrix van Dordrecht dat bij IJsselstein door Heer Arnold van Egmond buiten de stadspoort een klooster was gebouwd en daar zou voldoende ruimte zijn voor de bouw van nog een klooster voor de nonnen uit Almkerk.

Beatrix van Dordrecht zou de bouw van een nieuw klooster betalen en het vijftal toog op weg naar IJsselstein. Ze kwamen echter niet verder dan Gein, want te midden van de ruïnes van het stadje troffen ze nog wel de parochiekerk aan en daarnaast de pastorie met een pastoor. De keuze voor Gein was snel gemaakt en Beatrix van Dordrecht kocht een groot pand (“70 voeten lanck” = ca. 22 meter) aan de Geindijk. Dat werd afgebroken en nabij het kerkgebouw weer opgebouwd en geschikt gemaakt voor het kloosterleven door het plaatsen van schotten in de grote ruimten om zo cellen te realiseren. De drie nonnen uit Almkerk betrokken het nieuwe klooster en ook Beatrix van Dordrecht trad tot de Franciscaner orde toe en voegde zich bij hen.

De beginperiode in het klooster in Gein verliep voor de nonnen allerminst rustig. Er was onrust over de bezetting van de Utrechtse bisschopszetel en bendes van de strijdende partijen trokken rond om goedschiks of kwaadschiks steun voor hun heer te verwerven. Zweder van Kuilenburg moest het echter afleggen tegen Rudolf van Diepholt die door paus Eugenius in 1427 werd benoemd. Daarna werd het rustig in deze omgeving en ook de nonnen konden in vrede hun leven leiden. Inmiddels was de kloostergemeenschap uitgegroeid tot 12 nonnen.

Het kloostercomplex in Gein
Van het klooster Nazareth zijn geen afbeeldingen bekend. De Geer waagt zich in zijn boek aan een beschrijving van het complex op basis van de aantekeningen van Buysling. Op basis van dezelfde bron is een tekening gemaakt die de situatie van 1574 poogt weer te geven. De tekenaar is onbekend.

De plaats waar het klooster in Gein heeft gestaan ligt in het huidige Nieuwegein in het beschermde vogelbroedgebied ten noorden van Geinoord ter hoogte van de voetgangersbrug over de Doorslag. De voetgangersbrug ligt op de plek van de oude Geinbrug (ophaalbrug) die in 1978 is gesloopt.

De plek waar het klooster stond

Het eerste kloostergebouw is gebouwd in 1423. Het was, zoals hiervoor beschreven, ongeveer 22 meter lang, gebouwd nabij kerk en pastorie van Gein. Rector Herman Voscuil, die in 1433 de overleden rector Gerrit van Zael opvolgde, werd aanvankelijk gehuisvest in de woning van Gerrit Claess. Deze “Ezel van het Gein” bouwde voor de rector in 1436 “een huys, 75 voeten lanck, 2 solderen hoge” (circa 25 lang; met twee bovenverdiepingen) . Het was een stenen gebouw dat gestaan zal hebben nabij de Geinbrug. In 1438, toen de laatste pastoor van Gein, Peter van de Ven, was gestorven en de inwoners van het stadje geen geld hadden om nog een eigen pastoor te betalen, werden de kerk en de pastorie van Gein toegevoegd aan het kloostercomplex. Twee jaar later gaf ook de paus toestemming voor deze uitbreiding.

De rijkdom van het klooster en de toename van het aantal nonnen, maar ook de vele andere activiteiten (tapijtwerk, weven, borduren, boeken schrijven) maakten het nodig en mogelijk het complex uit te breiden. In 1441 vonden diverse uitbreidingen en verfraaiingen plaats. Vervolgens werd het klooster in 1460 voorzien van een ringmuur en een kloosterpoort. Bovendien werd een kruisgang voltooid die kerk en klooster met elkaar verbonden, zodat de nonnen bij slecht weer toch konden wandelen.

Het klooster was door landbouw, veeteelt, brouwen van bier e.d. grotendeels zelfvoorzienend. Bij de genoemde gebouwen moeten we dus nog een boerderij, een koestal, een turfschuur, een bakhuis, een brouwerij en een washuisje toevoegen. Dan is het kloostercomplex anno 1477 vrijwel compleet beschreven!

We komen dan nog een mededeling tegen over de bouwvalligheid van de kloosterkerk omstreeks 1480. Op kosten van het klooster vond een grondige restauratie plaats.

De Ezel van het Gein
Omstreeks 1427 was sprake van een onrustige tijd; de stad Utrecht werd belegerd door de hertogen van Gelre en Bourgondië en de woeste horden trokken plunderend rond. In die tijd woonde aan de Koppel een zekere Gerrit Claess met zijn vrouw Aeltgen.

De Geer schrijft: Ïntusschen was er toch al veel tot voortgang van het klooster verrigt door zekeren huisman Gerrit Claess, die in het jaar 1427 al zijn vee en goederen op de Koppel had verkocht en met Aeltgen, zijn dierbare wederhelft, naar het Gein was getrokken, waar hij een sterk steenen huis nabij het klooster aankocht en sedert onder de bescherming van dat convent bleef wonen. De goede ziel gaf al wat hij bezat aan de zusteren ten beste, bearbeidde hare landen en behartige zoozeer hare zaken, dat hij, gedurig belast en beladen op den weg tusschen het Gein en Utrecht aan het reizen (vooral ten behoeve marktbezoek voor koop en verkoop van de producten van landbouw en veeteelt – Red.) bij de spottende schippers onder den bijnaam van bekend stond.” Gerrit en Aeltgen Claess hebben uiteindelijk al hun bezittingen aan het klooster nagelaten.

Het kloosterleven
Binnen het eigenlijke kloostergebouw waren voor de nonnen cellen. Daarin konden de zusters zich terugtrekken om de dagelijkse gebeden te doen, maar ook om handwerken te verrichten of geestelijke boeken te lezen. Die kamertjes waren oorspronkelijk heel sober van opzet en inrichting en met schotten van elkaar gescheiden. De inrichting bestond uit een kistje om op te zitten en om wat kleding in te bewaren. Verder natuurlijk een kruisbeeld, een wijwaterbakje en een gebedenboek. Bij de toenemende welvaart hoorde ook wat meer luxe, zoals een eiken kastje voor het bewaren van linnen, een bidstoeltje en afbeeldingen of beeldjes aan de muur.

In de nabijheid van de cellen van de nonnen had de priorin haar zitkamer, die ongeveer dezelfde inrichting had als de cellen van de zusters maar toch met wat kostbaardere materialen en meubelen.

De Geer beschrijft dat op de begane grond van het klooster de pronkkamer was. Daarin stoelen met zitkussens van rood tapijtwerk, groot en klein en met vaak in het tapijtwerk geborduurde wapens van de adellijke nonnen. In de pronkkamer stond een grote eiken tafel met daarop vijf geschilderde wapens. Op een vierkante schraag (onderbouw) stond een glazen kastje met daarin een Mariabeeld en enkele andere heiligenbeelden: “…en eene Lieve Vrouw met het kindeken, voor den schoorsteen, en dan een Christus met de doornenkroon.”

Verder waren er een refter (eetzaal), een spinkamer met weefgetouw en de kapittelkamer. De kapittelkamer was om ongehoorzame zustertjes te kapittelen na de zondagse kerkdienst! Tenslotte waren er nog de keuken, een spreekkamer met roostertjes in een spreekvenster waardoor de nonnen met hun familie konden spreken, en een ziekenzaal.

De Geer beschrijft verder de rijke bemeubeling en de kostbare beelden en kandelaren en kelken van de kloosterkerk. Ook van deze kerk heeft Buysling een volledige inventarislijst nagelaten in zijn kroniek.

In het klooster vormden de oudste nonnen tezamen met de priorin en met de rector of biechtvader een soort ‘raadsvergadering’. Daar werden belangrijke zaken betreffende het klooster besproken. Één zuster had de titel van procuraatster (= administratrice). Daarbij behoorden de taken van toezicht over de keuken, de kelder waar bier en wijn werd bewaard en de provisiekamer (voorraden levensmiddelen). Er was een bewaarster aangesteld voor de bibliotheek, waarin studieboeken en geestelijke boeken werden bewaard die niet in de kerk werden gebruikt. Andere zusters waren belast met het schoonhouden van kerk en klooster en met portiersdiensten, zodat niemand ongezien het kloostercomplex zou kunnen betreden.

Andere bezigheden van de nonnen bestonden uit het schrijven van boeken, het inkleuren van tekeningen in boeken, stikken en/of borduren van zitkussens, kerk- en altaarversierselen en het vervaardigen van kazuifels en andere geestelijke gewaden.

Omstreeks het middaguur nodigde de kloosterklok voor de maaltijd. De nonnen schaarden zich dan zwijgend op lange banken zonder leuningen aan zware eiken tafels op schragen. Op het menu stonden etenswaren als linzen, bonen of hutspot met daarbij gezouten vis. Daarvan had men een ruime keus; gezouten haring of aal, bokking, stokvis (gedroogde kabeljauw), bot, schol, schelvis en soms zalm. Op bijzondere feest- en gedenkdagen kwam er vlees en tarwebrood op tafel dat het klooster dan vaak werd geschonken door weldoeners. Bier was de dagelijkse drank, maar op de hiervoor bedoelde bijzondere dagen kwam er rijnwijn op tafel.

Het avondmaal bestond vooral uit bier- of broodpap. Zodra het donker werd, ging iedereen naar bed om, zodra het eerste zonlicht zich aandiende weer op te staan.

Kloosterorde
Oorspronkelijk behoorden de nonnen in Gein tot de kloosterorde van “de derde leefregel van St. Franciscus.” In 1433 kwam Herman Voscuyl als rector naar het klooster. Hij was omstreeks 1403 geboren uit rijke ouders in Utrecht. Hij studeerde aan de Sorbonne in Parijs en behaalde daar een doctorstitel in de theologie. Na zijn studie nam hij zijn intrek in het Augustijnerklooster in Zwolle, dat hij in 1833 verliet om zich in Gein te vestigen.

Hem was bijgeloof niet vreemd en toen in 1441 een geweldig onweer losbarstte waarbij ook nog hagelstenen vielen “zoo groot als noten muscaat”, zag de rector daarin een teken. Er was veel schade aan het koren en aan de boomgaarden. En van de kerk ging een glas-in-lood-raam stuk met daarin een afbeelding van St. Augustinus. Bij het herstel liet hij een afbeelding van St. Franciscus in het raam plaatsen. St. Augustinus zou vertoornd zijn geweest dat Herman Voscuyl 8 jaar eerder (1433) zijn Augustijnenklooster in Zwolle had verlaten.

Om de boze heilige tegemoet te komen, verwisselden op aandringen van de rector de nonnen het Franciscaner habijt van de derde orde voor de zwarte mantel, de witte rok en het witte scapulier van de reguliere kanonikessen van St. Augustijn en zij volgden vanaf toen de veel strengere leefregels van de Augustinessen.

Rijkdommen van het klooster
Het klooster in Gein bouwde aanzienlijke rijkdommen op door van nieuw intredende adellijke nonnen een ‘bruidsschat’ te verlangen bij hun intrede. Bovendien werden in het klooster vaak buitenechtelijke dochters van de adel en rijke boeren opgenomen en ook daarvoor werd geld of goederen gevraagd. Niet alleen de bloedverwanten van de rijke rector Herman Voscuyl, maar ook de kinderen van Gerrit en Aeltgen Claess, de Ezel van het Gein, raakten er van doordrongen dat zij later een flinke erfenis zouden mislopen doordat beiden alles zouden nalaten aan het klooster. In 1436 sloegen de potentiële erven de handen ineen en deden hun beklag bij de Utrechtse bisschop Zweder van Culemborg. Zij verzochten de bisschop “dat deze bij klokgeluide zoude doen verbieden, dat er aan geene kloosters meer erfelijke renten mogten gemaakt worden, en geen geestelijke vereenigingen van de derde orde wereldlijke personen onder hare bescherming zouden nemen.” Rector Voscuyl en Gerrit Claess kregen informatie over de klachten die tegen hen waren ingebracht. Daarop verkochten zij hun waardepapieren en schaften van de opbrengsten huizen en landerijen aan. Daarvan werd bepaald dat die en de opbrengsten ervan zouden toevallen aan het klooster. Zo bezat het klooster in Gein in 1438 al meer dan 250 morgen land, zo’n 240 hectare.

En het bleef doorgaan met het vermeerderen van de bezittingen. De Kroniek van Buysling vermeldt:

• 1440: Van Weyn van Oostrum het “lant genaemt het Smeer”;
• 1441: Vijf morgen lants van Dirck van Zuylen;
• 1441: Erfenis Catharina Hugen van Walcheren 200 nobelen (oud Engels muntstuk);
• 1441: Elisabeth Schellings 1.000 guldens;
• 1441: Van J. Alijt van Rijswijck stukken land met namen als Vlayck met Roestlant, Goutcamp en Proutscamp;
• 1444: Bij het intreden van Janneke van Loenersloot in het klooster: 200 loot (circa 2 kg.) fijn zilver;
• 1445: Schenking van 3 morgen land door Berentgen Huberts;
• 1448: Jonkvrouwe Willam, Hendricks dochter van Cleve schenking 14 morgen land bij Meerkerk;
• 1449: Zuster Willam van Cleve, schenking, 6 morgen land bij Lopik;
• 1458: Vijf morgen land aan de Hogewaard (IJsselstein);
• 1459: Van Mechtelt van Cleeff wordt acht morgen land geerfd;
• 1461: Drie nieuw intredende zusters, dochters van Harman van Dorschen, schenken 450 guldens.
• 1461: De hofstede De Blaasbalg wordt aan het bezit toegevoegd;
• 1477: Uit de erfenis van pastoor Hendrick Direksen worden 240 rijksdaalders ontvangen;
• 1495: Geschonken worden kazuifels, een gouden kelk en 200 guldens;
• 1500: De weduwe Tacxs van Basin treedt in het klooster en schenkt 750 guldens;
• 1501: Het klooster verkrijgt nabij de Geinbrug een stenen woning van Jan Anth. Wolfarts.

Aan het begin van de zestiende eeuw is het klooster Nazareth in Gein een van de rijkste kloosters van het Nedersticht! Schenkingen aan het klooster komen in de zestiende eeuw nauwelijks meer voor; ze worden althans niet genoemd in de Kroniek van Buysling of in een van de andere genoemde bronnen.

Misstanden
Rector Herman Voscuyl, die, zoals hiervoor al beschreven, in 1433 als rector naar het klooster kwam, wordt wel de “tweede stichter” van het klooster genoemd. Hij bracht het klooster tot grote bloei en spande zich zeer in om ook de nodige financiën bijeen te brengen. Buysling schrijft in zijn kroniek: “Deze quam tot Geyn buyten wil sijnder vrunden, anno 1433, rijck van patrimonie ende tot Parijs gepromoveert, wesende 30 jaeren oudt, dede het convent veel goets, sulcx dat hy wel een anderde fondateur mag gehouden worden.” De Geer maakt al direct de aantekening bij deze passage (pag. 274) dat de “hoogeschool te Parijs intusschen ook ten zijnen tijde geen al te beste zeden onder de vele kweekelingen uit Frankrijk, Picardië, Normandië, Engeland, Duitschland, België en ons vaderland schijnen geheerscht te hebben.” Hij wist al snel te ‘regelen’ dat een speciale stenen woning voor hem werd gebouwd door Gerrit Claess.

In het Kerspel Jutfaas schrijft Rientjes (pag. 159) dat de onvoorzichtigheid en onhandigheid van pater Voscuyl het klooster meerdere keren in grote problemen zou brengen.

Petronella Schade
In 1439 was daarvan een voorbeeld toen de pestziekte in en rond Utrecht honderden slachtoffers eiste. Vanuit Utrecht vluchtte de weduwe Petronella Schade met twee kinderen naar Gein toen zij door de pest haar tweede man verloren had. In het gesloten klooster mochten echter geen ‘wereldlijke’ personen worden opgenomen. Maar de pater zocht een oplossing: Zoon Jan van de weduwe werd in de afdeling geplaatst waar kinderen onderwijs volgden en dochter Willemken werd in het klooster opgenomen als novice (toekomstige kloosterlinge in een proeftijd).

Petronella zelf was klein van stuk en de pater plaatste haar tussen de vele andere meisjes in het klooster: “Zij werd zeer vriendelijk bejegend door vader Herman Vocsuyl, die, misschien wel bekoord door haar rijkdom, ze zeer aanhaalde en .” Vervolgens vermaande hij haar om de wereld te verlaten en zichzelf en haar beide kinderen onder zijn zorg in het klooster te stellen. Zo gebeurde!

Maar toen pater Voscuyl ziek werd, sloop Petronella het klooster uit en vestigde zich bij Jan van Buren, waarmee ze in het geheim in het huwelijk trad.

Toen de zieke pater Petronella miste toog hij naar Utrecht, waar hij haar in het huis van Jan van Buren “curieus gecleet” aantrof. Hij vermaande haar zich te kleden en terug te keren naar het klooster en aan dat bevel gaf ze gevolg.

Jan van Buren liet dat er niet bij zitten en meldde zich aan de kloosterpoort om zijn vrouw mee te kunnen nemen naar de echtelijke woning. De pater kocht met een flinke som geld de eisen van Jan van Buren af en Petronella bleef in het klooster. Toen Jan van Buren het geld had opgemaakt, verscheen hij echter herhaalde keren opnieuw voor de kloosteringang. Na het overlijden van Petronella in 1445 ging de strijd om de erfenis van Petronella door. Het gerecht te Utrecht deed uitspraak in de kwestie en verbood het klooster om de erfenis van Petronella te aanvaarden. Die uitspraak werd niet zonder slag of sloot geaccepteerd, waarop Jan van Buren met een krijgshaftige bende voor de poort van het klooster verscheen om zijn erfdeel op te eisen, het klooster te verwoesten en de pater gevangen te zetten.

De pater zocht zijn heil bij de adel in de omgeving door om niet of tegen een kleine vergoeding kinderen van die adellijke heren in het klooster op te nemen. De onenigheid bleef voortduren tot 1454 toen een minnelijke schikking werd getroffen.Het klooster mocht vrijelijk alle eigendommen van Petronella verkopen en van de opbrengst kreeg Jan van Buren 120 pond fijn zilver.

Ook met de resterende gelden uit de erfenis ging pater Voscuyl niet handig om. De zusters, die tot dan slechts het goedkope scherbier (ook wel scharrebier genoemd: bier van niet al te beste kwaliteit; Red.)dronken en roggebrood te eten kregen, met soms een klein stukje vlees, dronken van toen af degelijk bier en aten tarwebrood en hutspot met spek en ander vlees. Dit kon allemaal, hoewel het klooster toen meer dan 80 nonnen telde!

Meer problemen
Evenals Petronella Schade probeerde men voor andere vrouwen een plaats in het klooster veilig te stellen. De adel kwam veelvuldig langs met een of meerdere dochters, maar de pater weigerde de meisjes “omdat zij niet echt geboren waren.” Toen dat veelvuldig gebeurde raakte de pater wat van zijn stuk en riep hij een van de verzoekers toe dat hij “vroeger ook een onechte dochter van de Genadigen Heere van Diepholt de toegang had geweigerd.” Diepholt was de bisschop van Utrecht!

Het hele verhaal kwam de bisschop ter ore, die door zijn vicarus Gerrit van Randen en de abt van St. Paulus, Willem van Heukelum, een onderzoek liet instellen. Er bleef pater Voscuyl toen niets anders over dan het klooster te ontvluchten.

De laatste decennia
Onder priorin Elisabeth van Eck van Wijnesteijn raakte het leven in het klooster geheel ontwricht. Jonkheer Hendrik van Brederode kwam toen regelmatig met andere edellieden, met de coadjutor (hulpbisschop) van Luik en met zijn broer naar het Geinse klooster: “En hij bleef daar somtijds den geheelen nacht, en de priorin had groote familiariteit met hem. Wat hij begeerde, willigde zij in; en als hij somtijds gezelschap verlangde, dat eenige zustertjes hem zouden gezelschap houden, ja, heel laat in den avond, dan consenteerde de mater het niet alleen, maar dwong daartoe zelfs de onwillige nonnekens.” Nadien wordt over het kloosterleven weinig goeds vermeld: “pompeus en men hield vele gasterijen met hooge heeren.”

Merkwaardige gebeurtenissen
Uit de in de bronnen genoemde geschriften heb ik een drietal merkwaardige gebeurtenissen opgetekend.

Toverij
In het midden van de 16de eeuw kreeg het klooster eens bezoek van “oude wijven, die landlopers en heidenen” vergezelden. Zij konden toveren! Onder een schoorsteen werd een laken uitgespreid met daarop enige rijkdommen van het klooster, zoals goud, wierook en andere kostbaarheden. De wijven begonnen wat te prevelen, waarna een heftig gedruis opstak, waarop een van de wijven riep: “Ick verblaes het!” En meteen waren laken, geld, goud, kandelaars en kostbaarheden verdwenen, evenals trouwens de wijven.

Geen slachtoffers
In 1439 stierven in en rond Utrecht ruim 600 mensen aan de pest. Ook in het klooster in Gein werden vele nonnen ziek: Zij werden getroffen door herhaalde toevallen en benauwdheden. Soms vielen negen of tien nonnen tegelijk neer en kregen zulke schokkende toevallen, dat men bang was dat ze stikten. Medische hulp mocht niet baten, maar toch stierf in het klooster geen enkele non door de pest!

Relieken
Omstreeks 1427 is aan twee Rome-reizigers door een kardinaal gevraagd om enkele relieken (= overblijfselen van heiligen; Red.) mee te nemen voor de kerk van Gein. De reizigers brachten de twee relieken niet naar Gein, maar bewaarden die in het eigen huis. Zij kregen echter te maken met geweldige wroeging en zochten hun toevlucht bij Abraham Dole, de stichter van het Utrechtse Ursulinnen klooster. Die gaf hen opdracht om de relieken, twee tanden van Johannes de Doper en een lid van een vinger van St. Christoffel, naar de kerk in Gein te brengen. Toenmalig pastoor Jan Heliner heeft de relieken nooit gekregen en hij vergat de namen van de twee reizigers te noteren!

Einde van het klooster in Gein
Toppunt van het verval van zeden in het klooster is wel geweest de moord op priorin Geertruid van Nes in 1533. Zij werd omgebracht door zuster Anna Reiers, die daarna tot priorin werd gekozen. Zij stierf enkele jaren later in de gevangenis in Utrecht. Swaertgen van Buchel werd in 1568 priorin en zij herstelde orde en tucht en stelde de oude leefregels van het klooster weer in gebruik.

Intussen echter was de onrust in het land toegenomen door de opstand tegen de Spanjaarden en bovendien deden de regels van de hervorming hun intrede. De inmiddels tot enkele tientallen nonnen uitgedunde kloostergemeenschap verliet het kloostercomplex in Gein in 1572 en nam haar intrek in een klooster aan de Nieuwegracht in Utrecht. “De geuzerij had stoutmoedig het hoofd opgeheven, en was het verblijf ten platten lande ook door de opkomst van den Spaanschen krijg voor de nonnekens van Nazareth minder wenschelijk geworden.” zo schrijft De Geer in zijn boek op pagina 295. Andere bronnen melden, dat paus Pius IV al in 1565 opdracht heeft gegeven om het klooster in Gein te sluiten vanwege de vele misstanden die er heersten.

Het kloostercomplex raakt in verval en mensen uit de omgeving komen geregeld ter plaatse om bouwstenen en andere materialen te halen. Anno 2011 liggen de ruïnes van de stad Gein en van het klooster verborgen in het deel van het park Oudegein waar het vogelbroedbosje ligt.

Door Piet Daalhuizen van de Historische Kring Nieuwegein.

One thought on “Het zusterhuis Nazareth in Gein (1423 – 1573)

Wees betrokken. Reageer en geef een reactie op bovenstaand artikel!

Onze adverteerders maken pen.nl mogelijk