Cityplaza

Ik wilde bij Perry Sport de roltrap naar beneden nemen. Voor mij stond een jonge vrouw. Ze was stevig en compact alsof ze net iets te hard was neergezet. Ze was vlot en eigentijds gekleed, en daarbij geheel in het zwart. Haar oudste zoontje was een jaar of zes. Zijn haar was met een flinke dosis gel verantwoord in een hedendaagse kuif gekapt. De jongste, een jongetje van een jaar of drie dreutelde, hij durfde niet op de roltrap te stappen. ‘Schiet nou eens op,’ zei de moeder bits. Geen beweging. Zonder aarzelen pakte de vrouw het kind bij de arm, zwaaide hem de eerste tree op, en gaf hem een schop onder zijn kont.

Ik kon er niets aan doen. Ik flapte het er zo uit. ‘Dat doe je toch niet, je kind schoppen als ie niet van de roltrap durft.’ Met een ruk draaide ze zich om, terwijl ze ondertussen haar onwillige zoon vasthield aan zijn schouder. ‘Noem je dat schoppen? Hoor je hem huilen dan? Nou? Hij huilt niet eens. Als ik hem echt schop, dan gaat ie huilen.’ Haar stem had al een behoorlijk volume, maar er zat nog meer in.

‘Waar bemoei jij je eigen eigenlijk mee? Als ik mijn kind wil schoppen, dan schop ik hem. Waar bemoei jij je eigen mee?’ ‘Nou’, zei ik, omdat ze het al twee keer had gevraagd, ‘ik sta hier ook op de roltrap en ik zag het gebeuren.’

‘Oh, en dan denk jij, daar ga ik me eigen eens lekker tegenaan bemoeien.’ Haar stem zwol aan.’ Kijk, al zou ik mijn eigen jong verrot schoppen, dan gaat dat jou dus helemaal niks aan, hè? En nou moet je verder je mond houden, want anders ken je van mij ook zo een rotschop krijgen.’

We stonden inmiddels onderaan de roltrap en het viel me nog mee dat we met deze ontluisterende scène niet meer aandacht van voorbijgangers trokken.
Ze keek me nog één keer vernietigend aan, haalde haar schouders op, schudde haar hoofd en verliet het strijdtoneel. Vermoedelijk zou ze thuis aan haar echtgenoot – mocht ze die nog hebben – vertellen hoe ze onze strijd ruimschoots in haar voordeel had beslist. Even later zag ik hoe ze een arm om haar oudste zoon sloeg, terwijl ze op me wees. Het jongetje begon te lachen.

In de hal van het Stadshuis, vlak bij de lift, stonden drie meisjes van een jaar of dertien niets te doen zoals alleen meisjes van dertien dat kunnen. Een van de drie had een lange donkerblonde paardenstaart, ze droeg een vleeskleurige skinny broek, en in een geroutineerd gebaar trok ze de rand van haar onderbroek een beetje naar opzij. In haar mond had ze een flinke dot kauwgom. De donkere van de drie droeg een sportieve roze outfit alsof ze elk moment een sprintje kon gaan trekken, maar dat zit er bij meisjes van die leeftijd meestal niet in. De derde keek onophoudelijk naar het schermpje van haar smartphone.

‘Ik moest naar de wc,’ zei de paardenstaart ineens, ‘en toen vroeg Fabian of hij mee mocht.’ Dat hakte erin. De twee anderen keken geïnteresseerd op. ‘Hij wil geen verkering,’ vervolgde de paardenstaart, ‘maar hij wil wel met me mee naar de wc.’

Ik stapte in de lift naar de Tweede Verdieping en naast mij stond een vrolijk ogende man van een jaar of veertig. ‘Dat is natuurlijk geen stijl,’ zei hij, ‘geen verkering willen en wel mee naar de wc.’ Hij schuddebuikte van het lachen.
Ik hoop toch zo dat die man een dochter van dertien heeft.

Dit bericht werd geplaatst in Niet gecategoriseerd door . Bookmark de permalink .

Wees betrokken. Reageer en geef een reactie op bovenstaand artikel!Reactie annuleren